Afbeelding
Foto: Jan Marquart

De chauffeur zei dat ik heel stil moest zijn

Op 10 november 1944 vonden we dit bevel in ons huis. Dat was toch wel even schrikken. Maar we waren van mening, dat wij niet in aanmerking kwamen, dus we bleven gewoon thuis. Mijn vader was al een paar jaar ouder dan 40, mijn broer en ik waren 16 jaar, al moet ik er bij vermelden, dat ik op 11 november 17 zou worden. De Duitse soldaten gingen de huizen binnen om mannen op te halen, die niet naar buiten waren gekomen. Wat later in de middag stonden er ineens twee soldaten in ons huis.

Eerst moest mijn vader zijn papieren tonen, dat was in orde. Toen wezen ze naar mijn broer, die er wat forser uitzag dan ik. Hij was eind oktober 16 geworden, toen moest ik toch ook mijn papieren laten zien.” Meekomen”, zeiden de soldaten. Protesteren hielp niet, want ze zeiden morgen 11 november is hij 17. Zo stond ik even later bij een groepje mannen, die al opgepakt waren. Er werd ons niet verteld, waar we naar toe gingen. Vanuit de Jeruzalemstraat gingen we via de Oudedijk naar de Marinierskazerne aan het Toepad.

In de Marinierskazerne
Hier brachten we de nacht door. ’s Middags moesten we op het terrein van de kazerne in de rij gaan staan. Na lang wachten gingen we, bewaakt door militairen aan het lopen. Langs de kant van de weg stonden familieleden te kijken om zo nog hun meegenomen familielid te zien. Ik ging in die tijd elke dag naar een tuinder op de ‘s Gravenweg om daar te werken. De tuinder stond met zijn fiets te kijken of hij mij nog zag. Ik zag toen dat een Duitse soldaat zijn fiets afpakte, hij wilde daarmee gaan fietsen, hij hoefde dan niet te lopen.

Het lukte hem niet om met zijn bagage en geweer op de fiets te komen. De tuinder greep zijn fiets terug en reed snel weg.

In de Dobbelmanfabriek
Na een lange wandeling kwamen we in Gouda en werden in de Dobbelmanfabriek gebracht. Hier konden we op de grond liggen om zo de nacht door te brengen. Het werd een vieze boel want er waren niet veel toiletten, dus men deed zijn behoefte maar gewoon op de grond. ’s Morgens werden we weer op een rij gezet en na lang wachten, gingen we weer lopen in de richting van Utrecht. De Duitsers wilden waarschijnlijk niet toen het nog licht was Utrecht in gaan en zodra het donker was, kwamen we bij de Kromhoutkazerne aan.

In de Kromhoutkazerne
We kregen hier en daar wel wat te eten, al herinner ik me, dat we een keer laat in de avond stamppot rode bieten met aardappelen kregen. Er werd gezegd, dat we ’s avonds niet de verduistering bij de ramen weg moesten halen, want dat was gevaarlijk. Toen iemand in het vertrek de verduistering toch iets opzij schoof, werd er door een Duitser van buiten geschoten. Een persoon die tegenover mij lag, werd door glasscherven aan zijn been geraakt. Van Utrecht ging het de volgende dag richting Amersfoort. Onderweg liepen we soms te zingen. Iemand had een mooi lied bedacht op de wijs van “Oranje Boven”, we zongen toen: "Oranjeboom bier, leve de brouwerij.” Plotseling vlogen er onderweg vliegtuigen van de Geallieerden over, de soldaten gingen aan de kant van de weg liggen, wij moesten stil blijven staan. Er gebeurde niets. Ik had naar huis briefjes geschreven en ze op de weg gegooid.

In een kazerne in Amersfoort
In Amersfoort gingen we weer overnachten in een kazerne. We waren natuurlijk behoorlijk moe. We lagen weer op de grond. In het vertrek waar ik lag, kwamen twee soldaten binnen en een soldaat zei: “Iemand van jullie heeft mijn portemonnee gestolen, we komen straks terug en als mijn portemonnee er niet is , wordt de jongste van jullie meegenomen en doodgeschoten.” Toen de soldaten weg waren, keken alle mannen naar mij, want het was duidelijk, dat ik de jongste was. Het was natuurlijk onzin, we hadden beslist niet de gelegenheid om van een soldaat de portemonnee te stelen. Een van de mannen zei: “Als we nu een portemonnee nemen en daar allemaal wat geld in doen, dan zal het wel goed aflopen.” Na ongeveer een half uur kwamen de soldaten weer en we vertelden, dat niemand een portemonnee had gestolen. Het geld dat we verzameld hadden, werd overhandigd. Maar de soldaten zeiden:” Dat gaat zo maar niet, de jongste moet meekomen.” Ik werd aangewezen: “Even mijn schoenen aantrekken.” zei ik. Dat was niet nodig, zeiden ze, want ik werd toch doodgeschoten. Ze namen me mee en toen we langs een lokaal met stapelbedden liepen, waar de soldaten lagen uit te rusten, kreeg ik een bezem in mijn handen en moest ik dat lokaal schoon vegen. Ik liep even te vegen en heb toen de bezem op de grond gegooid en ben teruggehold naar het vertrek waar ik lag. Er gebeurde toen niets, alle mannen waren blij, dat ik weer terug was. De volgende dag gingen we weer verder lopen. We gingen naar Ede.

In de barakken in Ede
We konden nu weer uitrusten. Toen ik een poosje op de grond had gelegen, ben ik opgestaan en naar de deur gelopen, ik ben zomaar naar buiten gegaan. Het terrein werd natuurlijk bewaakt. De enige die ik zag, was een verpleegster, ze kwam direct naar me toe en zei: ”Wat doe jij hier, hebben ze dan ook al kinderen meegenomen, kom mee naar de commandant”. We gingen naar een lokaal waar de commandant was. Daar ging de verpleegster behoorlijk te keer en zei: ”Moeten kinderen nu ook al mee.” “Hij blijft,", zei de man, "hij is 17 jaar.” Heel kwaad liep de verpleegster met me naar buiten en zei: ”Ik zal mijn best doen om je hier uit te krijgen, er komt direct een bakker met een bakkerswagen, jij rent daar naar toe, doe de klep open en ga in die wagen liggen.” Inderdaad daar kwam de wagen, ik aarzelde en durfde niet, bang dat ik bij de uitgang ontdekt zou worden. Daar kwam weer de verpleegster. “Ben je er nog?” Ik vertelde dat ik niet durfde. Ze vertelde, dat er nog een mogelijkheid was. Er kwam iemand op de fiets, die man had medicijnen gebracht. “Spring maar achter op zijn fiets, dan rijdt hij snel langs de bewaking en ben jij hier weg.” Nu aarzelde ik niet meer, ik sprong achter op. De bewaking probeerde ons tegen te houden, maar de man riep: “Medicijnen halen” Het lukte de bewaking niet ons tegen te houden. Ik werd naar een school in Ede gebracht en daar kreeg ik te horen, dat er om twaalf uur in de nacht een vrachtwagen zou komen, die naar Rotterdam ging, ik kon daar achterin zitten. ’s Nachts mocht die wagen rijden, omdat hij nodig was voor voedseltransport. De chauffeur zei, dat ik heel stil moest zijn. Hij vertelde, dat we twee keer zouden worden aangehouden bij Utrecht en Gouda. Bij Utrecht verwachtte hij geen moeilijkheden. Bij Gouda zouden ze in de vrachtwagen willen kijken. Hij zou proberen, ze niet te laten kijken. Toen we bij Gouda aangehouden werden, vroeg de chauffeur direct of ze de weg naar Rotterdam wisten. Ze legden uit, hoe hij moest rijden. “Dank je wel”, zei hij en hij reed onmiddellijk door. Om ongeveer 6 uur in de ochtend kwam ik bij de Jeruzalemstraat aan. Mijn ouders hadden al bericht gehad, dat ik onderweg was. Ze keken uit het raam toen ik aankwam. De briefjes die ik had geschreven, waren bij mijn ouders bezorgd.

Jan Marquart, november 2019